Een onderneming gaat failliet als gevolg van hoge managementvergoedingen die de bestuurders zichzelf hebben toegekend. De bestuurder die partij is in de onderstaande zaak betreft volgens het hof echter ‘geen enkele verantwoordelijkheid’, nu die vergoedingen al ‘een feit’ waren toen deze met haar werkzaamheden aanving. Tegen deze achtergrond honoreerde het hof het beroep van de bestuurder op disculpatie in de zin van artikel 2:248 lid 3 BW. De HR is het hier niet mee eens en straft het Hof af: Hiermee zet het hof het stelsel van artikel 2:248 BW op zijn kop, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 6 maart 2015:

“Ingevolge art. 2:248 lid 3 BW is een bestuurder niet aansprakelijk indien hij bewijst dat de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur niet aan hem te wijten is en dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van die onbehoorlijke taakvervulling af te wenden. Het hof heeft niet vastgesteld dat [verweerster] heeft bewezen dat de onbehoorlijke taakvervulling niet aan haar te wijten is geweest en dat zij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van de onbehoorlijke taakvervulling af te wenden. Het oordeel van het hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. (…)”

Meer weten: neem contact op met Annelies ten Hove: ath@tenhoveadvocatuur.com

Bel
Route